2 februari 2022

Erwin Vanderstappen, bedrijfsjurist

 

Betrouwbaarheid is cruciaal voor een bedrijfsrevisor-natuurlijke persoon, aangezien revisorale opdrachten rechtstreeks het algemeen belang raken. Het vormt dan ook een essentiële voorwaarde opdat het Instituut van de Bedrijfsrevisoren (IBR) een persoon de hoedanigheid van bedrijfsrevisor kan toekennen. Strafrechtelijke veroordelingen in het kader van verschillende rechtsdomeinen geven immers aanleiding tot een verlies van deze betrouwbaarheid.

De notie” betrouwbaarheid” wordt door artikel 5, § 1, 2° van de wet van 7 december 2016 tot organisatie van het beroep van en het publiek toezicht op de bedrijfsrevisoren (Wet van 7 december 2016) als volgt gedefinieerd:

“a) niet beroofd zijn of zijn geweest van de burgerlijke en politieke rechten;                                            

b) niet in staat van faillissement zijn of verklaard zijn geweest zonder eerherstel te hebben gekregen; 

c) niet veroordeeld zijn tot een gevangenisstraf, zelfs voorwaardelijk, van ten minste drie maanden op grond van de volgende Belgische regelgeving of buitenlandse bepalingen die hetzelfde voorwerp hebben:

  1. een van de strafbare feiten vermeld in artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen;
  2. een inbreuk op de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven; 
  3. een inbreuk op het Wetboek van Vennootschappen of het Wetboek van vennootschappen en verenigingen en hun uitvoeringsbesluiten;
  4. een inbreuk op het Wetboek van economisch recht en haar uitvoeringsbesluiten; 
  5. een inbreuk op de fiscale wetgeving;

d) niet veroordeeld zijn tot een criminele straf;   

e) niet veroordeeld zijn voor een inbreuk op artikel 140, 140septies, 141 of 505, 2°, 3° en 4°, van het Strafwetboek of buitenlandse bepalingen die hetzelfde voorwerp hebben.”

 

De wet van 20 juli 2020 houdende diverse bepalingen tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten zette de vijfde Antiwitwasrichtlijn om in Belgisch recht en wijzigde de wet van 7 december 2016 op de volgende punten:

  1. de aanvulling van de definitie van het begrip betrouwbaarheid in artikel 5, § 1, 2°, dat de kandidaat-bedrijfsrevisor niet “f) veroordeeld [mag] zijn tot een strafrechtelijke geldboete wegens een inbreuk op de wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten en op haar uitvoeringsbesluiten, of buitenlandse bepalingen die hetzelfde voorwerp hebben [de Antiwitwaswet]” om de hoedanigheid van bedrijfsrevisor te kunnen verkrijgen (art. 147 Wet 20 juli 2020);
  2. de invoeging van 3° in artikel 9, § 1, dat in een automatische intrekking van de hoedanigheid van bedrijfsrevisor voorziet “wanneer de bedrijfsrevisor (…) zich bevindt in één van in artikel 5, § 1, 2°, a) tot en met f), bedoelde situaties [van niet betrouwbaar zijn]” (art. 152 Wet van 20 juli 2020);
  3. de uitbreiding van het verbod om de hoedanigheid van bedrijfsrevisor toe te kennen en de verplichting in artikel 9, § 1, 3° om de hoedanigheid van de bedrijfsrevisor automatisch in te trekken, bij gebrek aan betrouwbaar zijn, tot de rechtspersoon, waarvan de niet betrouwbaar zijnde bedrijfsrevisor “één van haar vennoten, één van de leden van het wettelijk bestuursorgaan, één van de leden van de werkelijke leiding, één van de vaste vertegenwoordigers van een rechtspersoon of één van de uiteindelijke begunstigden, bedoeld in artikel 4, 27°, van de Antiwitwaswet” is (zie de art. 148, 151 en 152 Wet van 20 juli 2020).

Deze toevoegingen hebben in grote mate de aandacht van de Raad van het IBR getrokken. Ter behartiging van de belangen van de bedrijfsrevisoren heeft het IBR op 20 januari 2021 een vernietigingsberoep bij het Grondwettelijk Hof ingesteld tegen de artikelen 147, 148, 151 en 152 van de wet van 20 juli 2020, wegens schending van de artikelen 10 (gelijkheidsbeginsel) en 11 (non-discriminatiebeginsel) van de Grondwet en van artikel 6.1 (recht op een eerlijk proces) en artikel 7 (geen straf zonder wet) van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM).

Het arrest 7/2022 van 20 januari 2022 – exact één jaar later – van het Grondwettelijk Hof gaat gedeeltelijk in op de legitieme eisen van het IBR.

Het Hof verklaart immers voor recht dat, gelet op de functie en bevoegdheden van de bedrijfsrevisoren, kan worden aanvaard dat de wetgever verregaande vereisten oplegt inzake hun betrouwbaarheid, waaronder een veroordeling tot een strafrechtelijke geldboete wegens een inbreuk op de Antiwitwaswet. Niettemin vernietigt het Hof de artikelen 5, § 1, 2°, f), en 9, § 1, 3°, van de wet van 7 december 2016, zoals ingevoegd bij de artikelen 147 en 152 van de wet van 20 juli 2020, in zoverre die bepalingen erin voorzien dat het verlies van de vereiste betrouwbaarheid als bedrijfsrevisor ingevolge een veroordeling tot een strafrechtelijke geldboete wegens een inbreuk op de Antiwitwaswet onherroepelijk is en de betrouwbaarheid in geen enkele omstandigheid nog zou kunnen worden hersteld.  

Het Grondwettelijk Hof oordeelt trouwens dat het gegeven dat de automatische intrekking van de hoedanigheid van bedrijfsrevisor een verplicht karakter heeft, in beginsel niet onevenredig is. Volgens het Hof kan tegen een beslissing tot intrekking van de hoedanigheid van bedrijfsrevisor immers een beroep worden ingesteld bij de bevoegde rechter. De rechter oefent zijn toezicht uit met volle rechtsmacht, waarbij hij kan nagaan of de beslissing tot intrekking in feite en in rechte verantwoord is en of zij alle wetsbepalingen en algemene beginselen naleeft die het IBR in acht moet nemen.

Het Hof stelt ook dat het niet zonder redelijke verantwoording is dat de wetgever, wat bedrijfsrevisorenkantoren betreft, dezelfde vereisten inzake betrouwbaarheid oplegt aan de vennoten, leidinggevenden, vaste vertegenwoordigers en uiteindelijk begunstigden als die welke gelden voor bedrijfsrevisoren-natuurlijke personen.

Het Hof vernietigt evenwel – en dit is heel belangrijk – artikel 9, § 1, 3° van de wet van 7 december 2016, zoals ingevoegd bij artikel 152 van de wet van 20 juli 2020, in zoverre die bepaling ertoe leidt dat de hoedanigheid van bedrijfsrevisor van een bedrijfsrevisorenkantoor onmiddellijk dient te worden ingetrokken door het IBR wanneer, in het kader van een rechtspersoon, één van haar vennoten, één van de leden van het wettelijk bestuursorgaan, één van de leden van de werkelijke leiding, één van de vaste vertegenwoordigers van een rechtspersoon of één van de uiteindelijke begunstigden, bedoeld in artikel 4, 27°, van de Antiwitwaswet, zich bevindt in één van de in artikel 5, § 1, 2°, van de wet van 7 december 2016 bedoelde situaties, waarbij het bedrijfsrevisorenkantoor geen redelijke termijn wordt geboden om de banden met deze persoon te verbreken.

De gevolgen van dit arrest voor het beroep – die een wetgevende tussenkomst vereisen –kunnen als volgt worden samengevat:

  • Een veroordeling tot een strafrechtelijke geldboete voor een overtreding van de Antiwitwaswet maakt het onmogelijk om het beroep van bedrijfsrevisor verder uit te oefenen, maar dit verbod mag geen definitief karakter hebben.
  • Bovendien kan een bedrijfsrevisor wiens hoedanigheid automatisch wordt ingetrokken deze intrekking voor een rechter met volle rechtsmacht betwisten.
  • Ten slotte, teneinde het verlies van hoedanigheid te voorkomen, moet een bedrijfsrevisorenkantoor over een wettelijk te bepalen redelijke termijn kunnen beschikken om de banden met één van zijn vennoten, bestuurders vaste vertegenwoordigers of uiteindelijk begunstigden, die niet langer aan de voorwaarden van betrouwbaarheid voldoet, te verbreken.

Het IBR is over het algemeen tevreden met dit arrest van het Grondwettelijk Hof en volgt de wetgevende ontwikkelingen in dit verband op.