2 februari 2022
Erwin Vanderstappen, bedrijfsjurist
Betrouwbaarheid is cruciaal voor een bedrijfsrevisor-natuurlijke persoon, aangezien revisorale opdrachten rechtstreeks het algemeen belang raken. Het vormt dan ook een essentiële voorwaarde opdat het Instituut van de Bedrijfsrevisoren (IBR) een persoon de hoedanigheid van bedrijfsrevisor kan toekennen. Strafrechtelijke veroordelingen in het kader van verschillende rechtsdomeinen geven immers aanleiding tot een verlies van deze betrouwbaarheid.
De notie” betrouwbaarheid” wordt door artikel 5, § 1, 2° van de wet van 7 december 2016 tot organisatie van het beroep van en het publiek toezicht op de bedrijfsrevisoren (Wet van 7 december 2016) als volgt gedefinieerd:
“a) niet beroofd zijn of zijn geweest van de burgerlijke en politieke rechten;
b) niet in staat van faillissement zijn of verklaard zijn geweest zonder eerherstel te hebben gekregen;
c) niet veroordeeld zijn tot een gevangenisstraf, zelfs voorwaardelijk, van ten minste drie maanden op grond van de volgende Belgische regelgeving of buitenlandse bepalingen die hetzelfde voorwerp hebben:
d) niet veroordeeld zijn tot een criminele straf;
e) niet veroordeeld zijn voor een inbreuk op artikel 140, 140septies, 141 of 505, 2°, 3° en 4°, van het Strafwetboek of buitenlandse bepalingen die hetzelfde voorwerp hebben.”
De wet van 20 juli 2020 houdende diverse bepalingen tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten zette de vijfde Antiwitwasrichtlijn om in Belgisch recht en wijzigde de wet van 7 december 2016 op de volgende punten:
Deze toevoegingen hebben in grote mate de aandacht van de Raad van het IBR getrokken. Ter behartiging van de belangen van de bedrijfsrevisoren heeft het IBR op 20 januari 2021 een vernietigingsberoep bij het Grondwettelijk Hof ingesteld tegen de artikelen 147, 148, 151 en 152 van de wet van 20 juli 2020, wegens schending van de artikelen 10 (gelijkheidsbeginsel) en 11 (non-discriminatiebeginsel) van de Grondwet en van artikel 6.1 (recht op een eerlijk proces) en artikel 7 (geen straf zonder wet) van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM).
Het arrest 7/2022 van 20 januari 2022 – exact één jaar later – van het Grondwettelijk Hof gaat gedeeltelijk in op de legitieme eisen van het IBR.
Het Hof verklaart immers voor recht dat, gelet op de functie en bevoegdheden van de bedrijfsrevisoren, kan worden aanvaard dat de wetgever verregaande vereisten oplegt inzake hun betrouwbaarheid, waaronder een veroordeling tot een strafrechtelijke geldboete wegens een inbreuk op de Antiwitwaswet. Niettemin vernietigt het Hof de artikelen 5, § 1, 2°, f), en 9, § 1, 3°, van de wet van 7 december 2016, zoals ingevoegd bij de artikelen 147 en 152 van de wet van 20 juli 2020, in zoverre die bepalingen erin voorzien dat het verlies van de vereiste betrouwbaarheid als bedrijfsrevisor ingevolge een veroordeling tot een strafrechtelijke geldboete wegens een inbreuk op de Antiwitwaswet onherroepelijk is en de betrouwbaarheid in geen enkele omstandigheid nog zou kunnen worden hersteld.
Het Grondwettelijk Hof oordeelt trouwens dat het gegeven dat de automatische intrekking van de hoedanigheid van bedrijfsrevisor een verplicht karakter heeft, in beginsel niet onevenredig is. Volgens het Hof kan tegen een beslissing tot intrekking van de hoedanigheid van bedrijfsrevisor immers een beroep worden ingesteld bij de bevoegde rechter. De rechter oefent zijn toezicht uit met volle rechtsmacht, waarbij hij kan nagaan of de beslissing tot intrekking in feite en in rechte verantwoord is en of zij alle wetsbepalingen en algemene beginselen naleeft die het IBR in acht moet nemen.
Het Hof stelt ook dat het niet zonder redelijke verantwoording is dat de wetgever, wat bedrijfsrevisorenkantoren betreft, dezelfde vereisten inzake betrouwbaarheid oplegt aan de vennoten, leidinggevenden, vaste vertegenwoordigers en uiteindelijk begunstigden als die welke gelden voor bedrijfsrevisoren-natuurlijke personen.
Het Hof vernietigt evenwel – en dit is heel belangrijk – artikel 9, § 1, 3° van de wet van 7 december 2016, zoals ingevoegd bij artikel 152 van de wet van 20 juli 2020, in zoverre die bepaling ertoe leidt dat de hoedanigheid van bedrijfsrevisor van een bedrijfsrevisorenkantoor onmiddellijk dient te worden ingetrokken door het IBR wanneer, in het kader van een rechtspersoon, één van haar vennoten, één van de leden van het wettelijk bestuursorgaan, één van de leden van de werkelijke leiding, één van de vaste vertegenwoordigers van een rechtspersoon of één van de uiteindelijke begunstigden, bedoeld in artikel 4, 27°, van de Antiwitwaswet, zich bevindt in één van de in artikel 5, § 1, 2°, van de wet van 7 december 2016 bedoelde situaties, waarbij het bedrijfsrevisorenkantoor geen redelijke termijn wordt geboden om de banden met deze persoon te verbreken.
De gevolgen van dit arrest voor het beroep – die een wetgevende tussenkomst vereisen –kunnen als volgt worden samengevat:
Het IBR is over het algemeen tevreden met dit arrest van het Grondwettelijk Hof en volgt de wetgevende ontwikkelingen in dit verband op.