20 januari 2012

Context 

Aan welke waarde dient de waardering van een vordering op een vennootschap in moeilijkheden, ter gelegenheid van de inbreng van deze vordering in het kapitaal van dezelfde vennootschap, te gebeuren?

Analyse

Op 11 april 2011 heeft de Commissie voor Boekhoudkundige Normen (CBN) advies 2011/9: ‘Invloed van het buitengerechtelijk minnelijk akkoord en de gerechtelijke reorganisatie op de schulden en vorderingen’ gepubliceerd ([1]). In dit advies zet de CBN  de boekhoudkundige verwerking van de omzetting van (een deel van) de schuldvordering in kapitaal uiteen (vanaf titel III, pagina 6).

De CBN stelt vooreerst vast dat er in de rechtsleer inderdaad geen eensgezindheid bestaat over de waarde waartegen een schuldvordering dient te worden ingebracht in een vennootschap in moeilijkheden.

Een eerste groep auteurs stelt dat de inbreng aan werkelijke economische waarde dient te gebeuren omdat een inbreng aan nominale waarde een onterechte schijn van financieel herstel van de inbrenggenietende vennootschap kan veroorzaken.

Een tweede groep auteurs is daarentegen van oordeel dat de schuldvordering tegen haar nominale waarde mag worden ingebracht omdat de waardering van de inbreng mag gebeuren vanuit het standpunt van de vennootschap waarin de inbreng wordt gedaan, en dus op basis van de “going concern”-waarde (niet de liquidatiewaarde vanuit een liquidatiestandpunt ten overstaan van derden).

Op basis van de rechtsleer is de CBN van oordeel dat de schuldvordering zowel aan nominale waarde, als aan economische waarde kan worden ingebracht. Ook benadrukt ze dat het nog steeds het bestuursorgaan van de inbrenggenietende vennootschap is die de waarde van de vordering in de inbrengakte dient te bepalen.

Ten slotte besluit de CBN dat de operatie voor de vennootschap sowieso tot gevolg zal hebben dat haar netto-actief stijgt ten belope van de nominale waarde van de schuldvordering, aangezien de ingebrachte schuldvordering niet langer een opeisbare schuld vormt, maar werd omgezet in eigen vermogen.

Besluit

Op voorstel van de Juridische Commissie beslist de Raad van het Instituut dat een inbreng van een schuldvordering gewaardeerd dient te worden aan haar nominale waarde gezien het schuldbevrijdend karakter van de inbreng en de afwezigheid van andere toepasselijke wetgeving.

Bovendien is de Raad van het Instituut van oordeel dat deze problematiek zeer gevoelig is van zodra er een continuïteitsprobleem bestaat. In dit geval beveelt de Raad van het Instituut de bedrijfsrevisor aan dat hij daarvan melding maakt in zijn verslag. De bedrijfsrevisor vestigt de aandacht van het bestuursorgaan ook op zijn aansprakelijkheid die voortvloeit uit de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van ondernemingen en  de faillissementswet van 8 augustus 1997.

--------------------

De adviezen, die geen bindend karakter hebben, weerspiegelen het standpunt van de Raad van het Instituut en laten in het bijzonder de bedrijfsrevisoren toe om de standpunten vooraf te kennen die de Raad zal nemen naar aanleiding van individuele dossiers (Verslag aan de Koning bij K.B. 21 april 2007, BS 27 april 2007, p. 22890). De adviezen houden de interpretaties in die de Raad van het Instituut ontwikkelt in het kader van een bepaalde wetgeving, besluit, norm of aanbeveling, maar tevens het standpunt inzake om het even welk document dat van belang is voor het beroep van bedrijfsrevisor. 

[1] Gelieve te noteren dat CBN-advies 2011/9 intussen werd opgeheven en vervangen door CBN-advies 2021/7: ‘Invloed van het buitengerechtelijk minnelijk akkoord en de gerechtelijke reorganisatie op de schulden en vorderingen (update)’ van 9 december 2020, zonder impact op onderhavig IBR-advies.

Gerelateerd

Advies 2023/06: Analyse van de uitzonderingen op het opstellen van een revisoraal verslag inzake inbreng in natura – vervanging van advies 2021/11

Update brochure 'Inbreng in natura'

Goedkeuring van de norm inbreng in natura en quasi-inbreng